Deze editie van BONAS betreft de Nederlandse architect Gustav Cornelis Bremer.
Architect Gustav Cornelis Bremer (1880-1949) heeft in de Nederlandse architectuurgeschiedenis een belangrijke rol gespeeld, niet alleen als rijksarchitect, maar dankzij zijn invloedrijke positie ook als politiek persoon. Als adjunct, en later in de functie van Rijksbouwmeester, gaf hij status aan rijksgebouwen, die werden gekenmerkt door monumentaliteit, allure en degelijkheid. Door de verhoudingen, de indeling van de gevels, het toepassen van bijzondere bouwmaterialen zoals verschillende soorten baksteen en natuursteen, het gebruik van vereenvoudigde klassieke elementen en de aandacht voor details, harmoniÎren zijn gebouwen met de bestaande omgeving. De gebouwen zijn massief van vorm, maar dankzij de eenvoud en het evenwicht tussen de verschillende bouwkundige elementen en de aandacht voor details niet zwaar. Bremer gaf bijzondere aandacht aan de functionaliteit en de interne circulatie van de gebouwen. Zij waren duidelijk voor de gebruikers ontworpen. De rijksbouwmeester was in staat om zijn medewerkers en kunstenaars van verschillende disciplines te inspireren tot samenwerking voor een gemeenschappelijk doel. Bremer werkte onder anderen samen met R.N. Roland Holst en hij schreef over diens werk dat het ‘een dienende kunst’ was, waarbij kracht werd geput uit ‘de beperking van hare vrijheid’.
Dergelijke woorden zou men ook over Bremer zelf kunnen schrijven. Zijn werk als Rijksbouwmeester was dienend en de beperkingen in zijn creatieve vrijheid waren groot. Hij moest bij elk ontwerp worstelen met de eisen van de diverse gebruikers en hij was tevens gebonden aan extreme financiÎle limieten, in het begin ingegeven door de strenge bezuinigingen van de chef van de afdeling Gebouwen van het Ministerie van FinanciÎn, J.C.E. baron van Lynden, later door de algemene financiÎle malaise in de jaren dertig en ten slotte vanwege de Tweede Wereldoorlog. Desondanks lijkt het erop dat Bremer deze omstandigheden meer als een uitdaging zag dan dat hij deze als een belemmering beschouwde. Zijn tomeloze inzet en productiviteit zijn hiervoor het belangrijkste bewijs.
Deze editie van BONAS betreft de Nederlandse architect Gustav Cornelis Bremer.
Architect Gustav Cornelis Bremer (1880-1949) heeft in de Nederlandse architectuurgeschiedenis een belangrijke rol gespeeld, niet alleen als rijksarchitect, maar dankzij zijn invloedrijke positie ook als politiek persoon. Als adjunct, en later in de functie van Rijksbouwmeester, gaf hij status aan rijksgebouwen, die werden gekenmerkt door monumentaliteit, allure en degelijkheid. Door de verhoudingen, de indeling van de gevels, het toepassen van bijzondere bouwmaterialen zoals verschillende soorten baksteen en natuursteen, het gebruik van vereenvoudigde klassieke elementen en de aandacht voor details, harmoniÎren zijn gebouwen met de bestaande omgeving. De gebouwen zijn massief van vorm, maar dankzij de eenvoud en het evenwicht tussen de verschillende bouwkundige elementen en de aandacht voor details niet zwaar. Bremer gaf bijzondere aandacht aan de functionaliteit en de interne circulatie van de gebouwen. Zij waren duidelijk voor de gebruikers ontworpen. De rijksbouwmeester was in staat om zijn medewerkers en kunstenaars van verschillende disciplines te inspireren tot samenwerking voor een gemeenschappelijk doel. Bremer werkte onder anderen samen met R.N. Roland Holst en hij schreef over diens werk dat het ‘een dienende kunst’ was, waarbij kracht werd geput uit ‘de beperking van hare vrijheid’.
Dergelijke woorden zou men ook over Bremer zelf kunnen schrijven. Zijn werk als Rijksbouwmeester was dienend en de beperkingen in zijn creatieve vrijheid waren groot. Hij moest bij elk ontwerp worstelen met de eisen van de diverse gebruikers en hij was tevens gebonden aan extreme financiÎle limieten, in het begin ingegeven door de strenge bezuinigingen van de chef van de afdeling Gebouwen van het Ministerie van FinanciÎn, J.C.E. baron van Lynden, later door de algemene financiÎle malaise in de jaren dertig en ten slotte vanwege de Tweede Wereldoorlog. Desondanks lijkt het erop dat Bremer deze omstandigheden meer als een uitdaging zag dan dat hij deze als een belemmering beschouwde. Zijn tomeloze inzet en productiviteit zijn hiervoor het belangrijkste bewijs.