Geen enkele familie in Nederland bleef zo lang in het ‘tuinvak’ werkzaam als de familie Copijn. Aan hun geschiedenis is de ontwikkeling van het kwekersvak en de tuin- en landschapsarchitectuur nauwkeurig af te lezen. Anders dan bij de meeste tuinhistorische publikaties zit de auteur het vakgebied dicht op de huid; persoonlijke tegenslag, crises en bijna-falliessementen wisselen perioden met roem en prestigieuze opdrachten af. Verrassend is te zien hoe het ‘levend materiaal’ in de loop der eeuwen steeds het uitgangspunt blijft, maar anders wordt beleefd: van de exotische bomen in romantische wandelparken tot en met de bladplanten in de verticale tuinen op futuristische gebouwen.
Tweehonderdvijftig jaar geleden, in 1763, begon Hendrik Copijn zijn loopbaan als eenvoudige dagloner in Groenekan bij Utrecht. Hij werkte zich op tot tuinbaas en startte met zijn zoon op de humusrijke zandgrond een eigen boomkwekerij. Het boek beschrijft de meeslepende, hectische wereld van de plantenjagers die nieuwe planten soorten van uit verre windstreken naar de gematigde zones brachten. Het was niet alleen de kunst deze op te kweken en te vermeerderen, maar ook om de nieuwigheden aan de man te brengen. Om de soortenrijkdom optimaal tot haar recht te laten komen begonnen de Copijnen zich te verdiepen in de tuinkunst. Volgende generaties ontwikkelden zich tot succesvolle landschapsarchitec-ten. Met spiegelende vijverpartijen en monumentale bomen vormen hun negentiende-eeuwse parken nog altijd een geliefde wandelplek, zoals het Wilhelmina-park in Utrecht, het Rengerspark in Leeuwarden en het Van Boetzelaerpark in De Bilt. Ook grote particuliere Copijntuinen uit de negentiende eeuw bleven behouden, zoals het kasteelpark van De Haar bij Haarzuilens en Hydepark bij Doorn.
In de twintigste eeuw verlegden de Copijnen het werkterrein naar recreatiegebieden: de Biltse Duinen en bekende golfclubs zoals de Kennemer Golf bij Zantvoort en de Haagse Golf in Wassenaar. Zij verschoven hun aandacht van grote landgoederen naar villatuinen voor de middenklasse.
Geen enkele familie in Nederland bleef zo lang in het ‘tuinvak’ werkzaam als de familie Copijn. Aan hun geschiedenis is de ontwikkeling van het kwekersvak en de tuin- en landschapsarchitectuur nauwkeurig af te lezen. Anders dan bij de meeste tuinhistorische publikaties zit de auteur het vakgebied dicht op de huid; persoonlijke tegenslag, crises en bijna-falliessementen wisselen perioden met roem en prestigieuze opdrachten af. Verrassend is te zien hoe het ‘levend materiaal’ in de loop der eeuwen steeds het uitgangspunt blijft, maar anders wordt beleefd: van de exotische bomen in romantische wandelparken tot en met de bladplanten in de verticale tuinen op futuristische gebouwen.
Tweehonderdvijftig jaar geleden, in 1763, begon Hendrik Copijn zijn loopbaan als eenvoudige dagloner in Groenekan bij Utrecht. Hij werkte zich op tot tuinbaas en startte met zijn zoon op de humusrijke zandgrond een eigen boomkwekerij. Het boek beschrijft de meeslepende, hectische wereld van de plantenjagers die nieuwe planten soorten van uit verre windstreken naar de gematigde zones brachten. Het was niet alleen de kunst deze op te kweken en te vermeerderen, maar ook om de nieuwigheden aan de man te brengen. Om de soortenrijkdom optimaal tot haar recht te laten komen begonnen de Copijnen zich te verdiepen in de tuinkunst. Volgende generaties ontwikkelden zich tot succesvolle landschapsarchitec-ten. Met spiegelende vijverpartijen en monumentale bomen vormen hun negentiende-eeuwse parken nog altijd een geliefde wandelplek, zoals het Wilhelmina-park in Utrecht, het Rengerspark in Leeuwarden en het Van Boetzelaerpark in De Bilt. Ook grote particuliere Copijntuinen uit de negentiende eeuw bleven behouden, zoals het kasteelpark van De Haar bij Haarzuilens en Hydepark bij Doorn.
In de twintigste eeuw verlegden de Copijnen het werkterrein naar recreatiegebieden: de Biltse Duinen en bekende golfclubs zoals de Kennemer Golf bij Zantvoort en de Haagse Golf in Wassenaar. Zij verschoven hun aandacht van grote landgoederen naar villatuinen voor de middenklasse. In de jaren zestig van de twintigste eeuw pionierden de Copijnen op het gebied van de boomchirurgie, met spectaculaire reddingsoperaties van eeuwenoude bomen. In de jaren tachtig begon Copijn Groenadviseurs in Utrecht een bureau dat op ontwerpgebied naam maakte, onder meer met grote daktuinen en renovaties en begon Loek Copijn een bedrijf in vormbomen. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw baarde Copijn Tuin- en landschapsarchitecten opzien met verticale tuinen; de zogenoemde ‘Wonderwalls’ en het futuristische paviljoen op de wereldexpositie in Hannover van het Rotterdamse architectenbureau MVRDV. Tegenwoordig zijn nog verschillende Copijnen in het vak werkzaam en is ‘Copijn’ ook de merknaam van een bureau in Utrecht met als recente spraakmakende projecten de renovatie van de Rijksmuseumtuin in Amsterdam en de verplaatsing van een zestien meter hoge Mammoetboom in Driebergen.